Abu Melle
journalistieke producties
Columns etc. (zie ook: driebergse columns)
achterpagina nrc 15 aug 2003 |
|
achterpagina nrc 17 juli 2001 |
|
achterpagina nrc 7 augustus 2000 |
|
achterpagina nrc 16 december 1999 |
|
boekrecensie/news.nl 26 sept 2000 |
|
boekrecensie/news.nl 15 nov 2000 |
|
de journalist 14 december 1999 |
|
UN/3 december 2000 |
|
niet in UN/3 augustus 2000 |
abumelle@xs4all.nl
Abu Melle Index
achterpagina
Nrc 15 aug 2003
In Ngawi (Midden Java), zaten tussen januari en augustus 1945 ruim
zevenhonderd Nederlands-Indische jongemannen gevangen in een oud Nederlands
fort. Vanwege het Aziatische bloed in hun aderen hoefden ze het
interneringskamp niet in. Tot de Amerikanen naderden en de Japanners hen ineens
als een vijfde colonne zagen. Ongeveer de helft overleefde Ngawi niet. Een
aantal overlevers zag elkaar onlangs terug. Er was nasi, er was krontjongmuziek
en er waren harde verhalen, hoorde Anthon Keuchenius.
- ''Vijfentwintig kilo.''
- ''Tweeëndertig.''
- ''Zevenentwintig.''
- ''Hoeveel ik woog weet ik niet meer. Wel dat toen ik thuiskwam
ik mijn linkerarm ging wassen. Toen kon ik niet meer. Pas de volgende dag kon
ik mijn rechterarm doen.''
- ''Je moest zorgen dat je buiten het fort kwam te werken, op het
land. Als je binnen bleef ging je kapot.''
- ''Je moest durven eten. Anders haalde je het niet''
- ''Torren, kevers, hagedissen. Aardrupsen. Zo je mond in.''
- ''Er leefde geen levend wezen meer. Alles was opgegeten.''
- ''Ik snoepte van de melasse voor de paarden. Of een knolletje ketela,
cassave. Had je een bergje onkruid op je schouder, knakte je de ketela in het
voorbijgaan dat bergje in. Moest je langzaam opeten, ongekookt zat er blauwzuur
in. Daar zijn er ook aan dood gegaan.''
- ''De meesten stierven aan dysenterie. Dat begint met diarree,
kreeg ik ook. Ik dacht: daar ga ik. Toen zag ik die koenjit liggen,
geelwortel. Een mirakel. Ik kende de geneeskracht en heb een stukje
opgepeuzeld. Twee keer, want ik had nog een stukje bewaard. De derde keer dat
ik diarree kreeg, had ik niets meer. Mijn vader had ooit verteld van norit, dat
het eigenlijk geraffineerde houtskool was. Heb ik kooltjes uit de keuken
gehaald en fijngemalen. Weer genezen.''
- ''Je liep als verdoofd rond. Ik voelde en proefde niets meer. Ik
at lomboks, pepers, rauw op. Voelde er niets van. Later, na de oorlog,
stond mijn mond meteen in brand.''
- ''Er waren er die werkten in de visvijvers. Zwommen de vissen
tussen je benen door, kon je zo pakken en opeten. Nu ga ik een bordje nasi
halen. Joop, jij nog een biertje?''
- ''Het liefje van de commandant stopte ons wel eens wat eten toe.
Zijn chauffeur ook.''
- ''Weet je nog dat we de hele dag in de brandende zon moesten
staan, in onze onderbroek? De een na de ander viel om. Toen was Theo 'm
gesmeerd. 's Avonds werd ie gepakt.''
- ''Met een roestige spijker hadden we in drie maanden de tralies
ontzet. 's Ochtends omgebogen en weggeslopen. De kali, de rivier over,
zo de desa in. Toen de dorpelingen me ontdekten kreeg ik eerst te eten.
Daarna brachten ze me terug naar het kamp. Kregen ze een kwartje, konden ze wel
gebruiken. Hebben ze me horizontaal aan het plafond gehangen.''
- ''Als ze je snapten werd je afgerammeld. Er was ook ene Shimizu.
Die klojak heeft me nog gehangen.''
- ''Zijn ze nog gestraft? Ik ben niet wraakzuchtig. Maar ik wil
wel dat er gerechtigheid geschiedt.''
- ''We waren staatsgevaarlijk. Twee keer. Eerst onder de
Japanners, toen nog een keer onder de Indonesiërs, in de Bersiap.''
- ''De Bersiap was een angstige tijd. In Ngawi werd je gewoon langzaam gedood. Maar je was
niet angstig.''
- ''Goedemiddag. Ik ben van het NIOD. We weten heel weinig van
Ngawi, wat u heeft meegemaakt. Wel is duidelijk dat de Japanners zich in dit
kamp weinig aantrokken van de Geneefse conventies. Ngawi was hard,
onvergelijkbaar met de interneringskampen. Jullie zijn uitgehongerd. Je kan
Ngawi beter vergelijken met de concentratiekampen, het doel was jullie uit de
weg te ruimen. Want jullie waren de vijfde colonne.''
- ''Ik heb een aanvraag gedaan voor een oorlogspensioen. Heb ik
geen recht op, want ik heb niet in het kamp gezeten, zeggen ze bij de
pensioenraad.''
- ''Je hebt wel geleerd om voor jezelf te zorgen. Want overleven
was het belangrijkste. Je was nergens bang meer voor. Maar ik droom er niet
van, lig er echt niet wakker van, het zegt me niks meer. Want je wilt die tijd
toch vergeten.''
- ''Verschrikkelijk was het, zo snel mogelijk weer vergeten.''
Dan volgt nog een video van het fort in tegenwoordige tijd. We
zien een schattig Indonesisch gezinnetje in het voormalig lijkenkamertje wonen.
Grapjes worden gemaakt. Iemand zingt een liedje, twee anderen doen een
tweespraak in de hoog en laag Javaans. Het word nog bijna gezellig, met
glaasjes bier, kroepoek en verhalen uit de oude doos. Dan keren de oude mannen
huiswaarts.
Reunisten van Fort Ngawi '45, met hun vrouwen en familie
De dood in Ngawi was de zachte dood,
Die onder schijn van dikte in de benen
Opklom, het bloed deed blauwen in de venae
En iets van bot al uit de tanden bloot
Liet komen als de mond niet goed meer sloot.
Het vel leek soms al van het been doorschenen
En de ogen keken maar en werden groot,
Te groot om bij dit doogaan nog te wenen.
Bij elke uitvaart dacht je aan het vreten
Dat vrijkwam, al boog je dan ook het hoofd
Om aan eerbied niet te zeer te wrikken.
Bestaan bestond uit eten en vergeten
En scheen aan God en mededief ontroofd.
Eerst lang na Ngawi kon je om de doden snikken.
(G.J. Resink, Kreeft en Steenbok, 1963)
achterpagina
Nrc 17 juli 2001
In het dorp waar ik woon is ophef over de bouw van een moskee. Om
de lieve vrede te bewaren is afgezien van een minaret, en al helemaal van een
luidsprekertje erop. Persoonlijk vind ik dat jammer, ik houd wel van het
zangerige lied dat ons in Hoog Arabisch op de vergankelijkheid der dingen
wijst. Maar ik geloof dat ik daarin een eenling ben.
Wie regelmatig door
islamitische landen reist weet dat het met de gebedsoproepen tegenwoordig
slordig gesteld is. Niet alleen in tijd en regelmaat, ook in de uitvoering
sluipen vreemde onzorgvuldigheden. In Yemen houdt men zich nog strak aan tijd
en vorm. Daar is de samenzang van de tientallen muezzins voor de liefhebber een
waar luistergenot. Vooral ’s nachts in de hoofdstad Sanaa, wanneer rond vieren
het bed even verlaten wordt en vanaf het dak van een van die hoge huizen de
herkomst gezocht wordt van die ene allerzuiverste, goed articulerende muezzin
in een oranje zee van lichtjes, voel je je heerlijk ver van huis. In Tunesië
daarentegen is soberheid troef. Zelfs in de religieuze hoofdstad Kairouan maakt
de muezzin zich er met een jantje-van-leiden vanaf. Een, hooguit twee keer per
dag een kort gemurmelde boodschap, dat was het dan.
Dat de gebedsoproep ook kan verzanden in langdurig gejengel zal
menigeen kunnen beamen. Meer dan eens is het geen muezzin, maar een versleten
bandje dat via stoffige speakertjes met meetrillende schroefjes over de daken
schalt. In de Algerijnse film Bab al Oued snijdt een hevig gefrustreerde
jongeman de snoertjes door van zo’n setje. Dat komt hem later duur te staan als
hij door de bebaarden wordt afgetuigd. In Cairo, lees ik zojuist in de krant,
gaat de overheid optreden tegen muezzins met al te grote geldingsdrang, want
die verloederen slechts de islam.
In Indonesië merkte ik onlangs
hoe erg ook dat land in de war is. Misschien omdat het ver van de bron vandaan
gelegen is, maar ik zag dingen die niet door de islamitische beugel kunnen.
Vooral in het Oost-Java van president Gus Dur werd onze reis met grote
regelmaat verstoord door plotselinge afbakeningen op de weg. Mannetjes met
vlaggen leken te wijzen op een gat in de weg, terwijl vanaf een platformpje in
de berm iemand door een luidspreker zeurde om donaties, bedoeld om het
daarachter gelegen moskeetje af te kunnen bouwen. De vlagmannetjes dirigeerden
al het verkeer vervolgens door een haag van visnetjes die door de gelovigen
uitnodigend op en neer bewogen werden. Vanuit het autoraam kon je daar wat
biljetjes in mikken. Onder de geldvissers werd daarbij flink geduwd, wat bij
mij het vermoeden van een aardige commissie versterkte. Volgens mijn
Indonesische reisgenoot waren het allemaal gekken. Vroeger, zei hij, onder
Suharto en later onder Habibie, mocht zoiets niet. Maar sinds Gus Dur de
scepter zwaaide lieten zijn volgelingen niet na om overal naar geld te
hengelen. Ik kon er nog om lachen. En als het regende was de weg weer heerlijk
schoon.
Minder grappig vond ik een moskee in het West-Javaanse Garut.
Misschien omdat ik sliep in het hotel waar doorgaans slechts gehate
overheidsdienaren congresseerden, maar wat deze muezzin klaarspeelde grensde
aan godslastering. Op volkomen willekeurige momenten deed hij zijn speakertje
aan om uren achter elkaar een soep van woorden over de buurt uit te storten. De
eerste zinnen leken in de verte nog op een slecht gearticuleerde en vals
gezongen gebedsoproep. Later las hij gewoon lesjes voor, op de achtergrond
jengelde een koortje kindertjes mee. In het hotel schoven ze dan maar het
volume van de televisie op voluit. Urenlang boden televisie en moskee vervolgens
tegen elkaar op.
Mijn broer haalde ooit de voorpagina van het Algemeen Dagblad toen
hij samen met een vriendje de klepel van de naastgelegen kerk had vastgebonden
aan de klok. Een volle zondag rust werd zijn deel. Misschien moet ik hem een
keer samen met die Algerijnse jongen naar Garut sturen.
achterpagina Nrc 7 augustus 2000
Mijn adolescente winters versleet ik meermaals
op het eiland Kreta. Daar plukte ik dan olijven, voor zevenhonderd Drachmes per
dag. Kon je weer twee dagen van eten en drinken. Nooit meer werd het leven zo
eenvoudig. Bij een boer in het gehucht Kria Vrissi, aan de voet van het
gebergte Lefka Ori, bleef ik eens maandenlang, want ik had het er goed. Een
doorgezakt bed en een koude kraan, dat wel. Maar ze hadden de meest heerlijke
wijnen, rechtstreeks uit de kelder. Om nog niet te spreken van de olijven en de
olijfolie, nooit proefde ik lekkerder. En borden vol met het soort voedsel waar
je gezond oud mee wordt. Dimitris, de opa des huizes, een viriele tachtiger,
was daar het levende bewijs van.
Niet
alleen 's avonds, ook in de middagpauze werden de pannen, borden, flessen en
glazen vanuit het huis aangedragen naar de boomgaard. Dit is nog eens werken,
dacht ik vaak na zo'n lunch. Voordat we terug de boom inklommen, vleiden we ons
dan eerst nog even in het gras met een laatste glas wijn, onze gedachten de
vrije loop latend. Die van mij vlogen dan dikwijls naar mijn vrienden in
Nederland, die, gebogen over de studieboeken, aan hun toekomst werkten.
Op onze
tochten naar de olijfgaard kwamen we langs het huis van Yorgos, de slager. Dat
wil zeggen, hij had wijngaarden, olijfbomen en wat sinaasappelbomen, zoals alle
Kretenzers. Yorgos had zijn nering uitgebreid met een slagersdiploma en een
varkensstal. In een bocht van de weg, tegenover zijn huis, stond een enorme
Plataan. Geregeld hing daar een dode geit of een varken aan een haak te hangen,
plas bloed eronder. De zonen Nikos en Manolis hakten daar dan de lapjes en
karbonaadjes uit. Manolis was een goedlachse jongen, begin twintig en net terug
uit dienst. Nikos was anders, die liep al tegen de dertig en had gestudeerd in
Italie. Iets met medicijnen. Het jaar daarvoor was hij teruggekeerd op Kreta,
kennelijk was het niets geworden met zijn studie en had hij de draad van het
dorpsleven weer opgepakt. Met Nikos dronk ik wel eens een biertje. Nikos was
vooruitstrevend, die keuterboertjes van hier moesten het eens wat beter
aanpakken, vond hij. Om zelf het goede voorbeeld te geven had hij bedacht dat
op een braakliggend landje aardappels gepoot moesten worden. Daar kon ik mooi
mee helpen, het was al maart en de de olijfbomen waren bijna leeg.
Het was
mooi weer, die dag, en ik genoot van het prachtige landschap dat zich onder het
hooggelegen aardappelveldje uitrolde. Achter ons de rotsige pieken en
besneeuwde toppen van de Lefka Ori. Voor ons glooiende heuvels, bezaaid met de
mooiste der bomen, de olijfboom. Mekkerende geiten en balkende ezels
begeleidden het zicht verder naar de turquoise zee dertig kilometer verderop.
Mooier kon een land welhaast niet zijn. Ik wilde Nikos deelgenoot maken van
mijn geluk, zijn land prijzen om de schoonheid ervan. Ik keerde me naar hem toe,
maar slikte mijn woorden in toen ik zag dat hij zich ook naar mij toekeerde,
dat hij mij deelgenoot wilde maken van zíjn gedachten. Nikos hand beschreef
daarbij een vlakke baan, alsof hij een bergje zand op het strand uitvlakte. Met
een misprijzende blik op het uitzicht sprak hij woorden die ik nooit zal
vergeten: ,,It should be all flat.''
NRC-achterpagina 16 december 1999
Ik heb kalktenen. Het zijn er maar drie, drie
kleine gele teentjes, een kwaaltje van niks eigenlijk. Maar het oogt niet
altijd en het knipt zo lastig. In een folder van de gezamenlijke
podotherapeuten, uitgegeven ter gelegenheid van de 'nationale week van de
voet', las ik dat vele Nederlanders mijn lot delen. Maar hoera, juichte de folder,
er was een nieuw medicijn dat genadeloos afrekende met kalktenen. Dus ik naar
de apotheek. De eerste drie van de twaalf weken (KUUR AFMAKEN!dreigde de
verpakking van schimmeldoder Lamisil) ging het goed. De vierde week informeerde
ik bij mijn vriendin of zij ook vond dat het water anders smaakte. Het was al
lang droog geweest en ik dacht, misschien heeft het waterleidingbedrijf ons
onvolprezen Heuvelrugwater tijdelijk aangevuld met water uit de regio Rijnmond.
Maar nee, zij had niets geproefd. De volgende dag keek het gezin verbaasd toe
hoe ik maar bleef strooien met het zoutpotje. Ook ontkurkte ik een verse fles
wijn, want de halfvolle van gisteren had ineens zijn smaak verloren. Nippend
aan het verse glaasje, dat ook al smaakte alsof het de ganze zomer buiten had
gestaan, begon het te dagen: Lamisil! Ik greep naar de bijsluiter. Die
bevestigde dat verlies van smaak een mogelijke, doch zelden voorkomende
bijwerking was. En ik moest het spul nog twee maanden slikken! Drie tergend
lange dagen vermande ik mezelf, wie mooi wil zijn moet tenslotte pijn lijden.
Mijn neus functioneerde nog uitstekend, het leven rook heerlijk. Maar zodra ik
een hap nam, volgde diepe teleurstelling. Koffie smaakte zout, slagroom naar
shampoo, en zelfs de lekkerste pasta deed me denken aan een hap kleffe
thermogrutten. De hele dag zocht ik in de keuken naar lekkers, naar
smaak, het was er niet. In arren moede kreeg al het eten een laagje sambal, dat
ik tenminste nog wat voelde. Op nazomerse barbecues keek ik neerslachtig toe
hoe andere gasten zich tegoed deden aan smakelijke lamskoteletten, Griekse
salades en mooie wijnen. Vrienden reageerden wat lacherig, zagen niet dat
wanhoop me in een diepe depressie dreef. De vierde dag zonder smaak las ik nog
eens de bijsluiter: 'de smaak keert in de meeste gevallen enkele weken na de
kuur terug'. In de meeste gevallen! Dat ging te ver, weg met die pillen. Twee
maanden nog duurde het voordat het zout uit de thee, de thee uit de wijn en de
shampoo uit de slagroom verdween. Sinds vorige week mag ik zeggen dat alles
weer smaakt als het behoort te smaken. Met opgeklaard gemoed rol ik nu elke
avond de sok van mijn voet, en met vertedering bekijk ik mijn drie lieve,
kleine kalkteentjes.
De NVJ wil mij niet als lid. Omdat ik niet
genoeg verdien. Maar ik verdien niet genoeg omdat de NVJ niets voor mij wil
doen. Fijne catch. Zo gaat het:
De NVJ vindt een journalist pas een journalist
wanneer de journalist tenminste de helft van het minimumloon verdient. Nu ben
ik inderdaad een armoedzaaier, altijd geweest, maar dat betekent nog niet dat
ik geen journalist ben. Arm ben ik omdat ik liever goed dan snel ben, en liever
geen lege stukjes schrijf. Arm ben ik ook omdat ik een deel van de werkweek
voor de kinderen zorg, want zij zijn klein, ik ben hun vader en hun moeder wil
ook wel eens wat.
Maar de
rest van de week doe ik niets anders dan verslag geven en stukjes verzinnen.
Dat doe ik nu al drie jaar. Eerst deed ik dat voor een huis-aan-huisblad, toen
voor het regionale dagblad, en tot mijn grote vreugde lees ik me nu ook af en
toe in de landelijke dagbladpers. Dus nadat ik me vorig seizoen ook nog eens
voor een kleine zesduizend gulden postacademisch had laten bijscholen aan de
Utrechtse journalistenschool, dacht ik: nu ben ik een heuse journalist, laat ik
me aansluiten bij mijn vakbroeders en -zusters!
''Helaas
beste collega'', zo schreef de NVJ op mijn aanvraag, ''maar voor het
lidmaatschap moet toch een bredere journalistiek basis aanwezig zijn.'' Wat
bleek, ik ben geen echte journalist, want ik verdien niet genoeg geld met wat
ik doe. Graag wil ik de collega's uitleggen hoe dat komt. Misschien heel suf,
maar toevallig doe ik werk dat niet best betaald wordt. Het is mooi om
freelance voor de landelijke dagbladpers te werken, maar het betaalt matig tot
schandalig slecht. Het is ook mooi om freelance voor het regionale dagblad te
werken, lezer en onderwerp zijn immers dichtbij. Maar het loont niet. De
freelancer, in dit geval met de functie 'correspondent', krijgt een fooi
toegeworpen, bruto. Ook al schrijft hij samen met de andere 'correspondenten'
de halve regiokrant vol en heeft hij daarmee een groot aandeel in het
bestaansrecht van het verschijnsel regionaal dagblad.
Onlangs
pleitte ik bij de hoofdredacteur voor wat meer geldelijke waardering. Hij had
'begrip voor mijn zorg', schreef hij terug, maar kon niet meer betalen, want
dan zou hij ook sociale lasten moeten betalen. Hoe schrijnend, van de fooi die
we krijgen moeten we dus zelf maar de sociale lasten en verzekeringen betalen.
En wat een larie, natuurlijk zijn er wegen om tot een normale arbeidsverhouding
te komen. Maar uitzoeken of tegenstand bieden kan ik niet, want ik mag geen lid
worden van de NVJ. Dus nu zit ik in de situatie dat ik zo weinig verdien omdat
ik zo weinig verdien. Fijn is dat, zo'n vakbond die zorgt voor de kleintjes in
de Nederlandse journalistiek. Ga maar lekker verder borrelen en zeuren bij de
koningin, jongens.
03/12/2000, Utrechts Nieuwsblad
Ik was er een tijdje niet geweest, maar
gisterochtend ging ik met mijn gezinnetje weer eens naar het Driebergse Bos.
Dat is een nogal multifunctioneel bos. Niet alleen wandelaars, honden en
ruiters zoeken er ontspanning, je treft er ook hollende mensen, spoorzoekende
padvinders, huttenbouwende kinderen en ladingen campinggasten. Zodoende is het
wat druk, maar het gaat allemaal goed, het blijft een leuk bos. Wil je wat rustiger
wandelen, dan loop je gewoon naar achteren. Daar zie je er nog wel eens een
leuk vogeltje, of een ree, of zelfs een vos.
Op onze
weg naar achteren kruisden we een roodwit geblokt lint, er wappeerde een
velletje aan. Vergunning, stond er op. Het bleek een afzetting voor de
mountainbikers. Die mochten een wedstrijd houden. Ze moesten wel tussen de
afzettingen op de brede paden blijven en hun rommel opruimen, zo schreef de
vergunningverlener, een bedrijf uit De Bilt. Ik moet zeggen: het zag er lekker
uit, die mannen die op hun fiets door het bos vlogen, hijgend en met modder in
al hun porieen. Moet kunnen.
Wij
staken de afzetting over en begaven ons naar de rustige kleine slingerpaadjes
achterin het bos. Dat viel niet mee, merkten we. Het was een grote modderpoel.
Alle paadjes en paden bleken kapotgereden door wildfietsende mountainbikers.
Een Zeeuwse boer zou er zijn kleiaardappelen niet kunnen oogsten. Ploeterend
zochten we een begaanbaar pad. Was er niet, waar we ook liepen, het bleef
wankelen tussen de baggersporen van de wildfietsers. Het was niks leuk. In de
verte zag ik drie wildfietsers naderden. Die stoven hard op ons af, in de
veronderstelling dat wij het gebladerte zouden induiken. Dat deden we niet, en
dat verbaasde hen, beledigde hen kennelijk. De voorste wurmde zich mopperend
langs ons, de tweede deed hetzelfde, de derde duwde ons ruw opzij. Mijn vrouw
wankelde, de kinderen begonnen te huilen, ik duwde terug. Daarop slingerde hij
zijn fiets in onze richting, verwensingen schreeuwend. De eerste aanval wist
mijn vrouw nog te pareren, maar bij de tweede maal trof zijn achterwiel mijn
zoontje van twee in het gezicht. Met nog een kind op mijn nek wist ik niets
anders te doen dan hem vragen naar zijn naam. Andre van Duin, riep ie. Je echte
naam, riep ik terug. Sjaak, riep hij. Sjaak wie. Sjaak van Turenhout, riep hij
terug. Dus, vaders, moeders, wees op uw hoede voor de terreur van de
wildfietsers. En vooral voor dappere Sjaak. Ga opzij, hij is nietsontziend, ook
al ben je pas twee.
(03/08/00-Niet geplaatst
na bezwaar redactie UN)
Het was me wat, in Driebergen, de laatste
weken. Op CNN na kwamen ze allemaal langs, de grote jongens en meisjes van de media.
Om te verhalen van wilde zigeuners en falende bestuurders, van zakken vol geld
en woedende burgers. Dat vertelt lekker, in een tijd dat het nieuws slap is.
Allemaal hadden ze een duidelijk verhaal, met een dader, een medeplichtige en
een dorp vol slachtoffers.
Toch zijn
er nog wat verbandjes, tussen Driebergen en Roma-zigeuners, die een ander,
misschien wel dieper inzicht brengen. Die verbandjes liggen op de Hoofdstraat,
en in Tsjechie. Op de Hoofdstraat omdat ook daar Roma wonen, in de
opvangvilla voor asielzoekers Nieuw Plantwijk. Ze wachten op de uitslag in hun
asielprocedure, want ze zijn gevlucht. Uit Tsjechie, jawel.
In
Tsjechie hebben de Roma het zwaar, als we de verhalen mogen geloven. Met
Tsjechie heeft Driebergen sinds een jaar of wat een stevige band. Een
stedenband, met het plaatsje Semily. Semily is prachtig gelegen aan de voet van
het Reuzengebergte. Het is er mooi golfen, en glasblazen, en zingen. Er wonen
ook Roma daar in Semily, wel duizend. De Semilezen zitten er mee, met die Roma.
Immers, ze zijn wat onaangepast, willen maar moeilijk deugen. Net als onze Roma
aan de Sportlaan, die reden ook te hard, in veel te grote auto's, met
buitenlandse kentekens. Wapens waren er ook, zei iemand, en iedereen zei hem
na. De Roma beantwoordden keurig aan hun stigma, maakten zich onmogelijk,
werden niet gepruimd, en moesten vertrekken. Met een zak vol geld, ''om ergens
opnieuw te beginnen'', aldus een naïve wethouder. Ha, ha, lachte iedereen, dat
zal wel. Nee, denk ik dan, dat zal inderdaad wel niet, want niemand wil ze
hebben. Uitgespuugd door de samenleving, eigen schuld of niet, hebben ze weinig
aan hun zak geld. Maar misschien dat ze nog naar onze vrienden in Semily
kunnen. En als ze daar dan weer weggestuurd worden, dan vinden we wel een plekje
in Nieuw Plantwijk.